Passend kwatrijn van Rutger Schutte bij Sluiterprent
De Sluiterprent van Barent de Bakker, met het kwatrijn van Rutger Schutte, in het Rijksprentenkabinet. Ware grootte: 114 bij 90 mm.
Willem Sluiter kennen velen van het portret dat Pieter van Anraadt van hem schilderde. Hij is ook afgebeeld op een prent, vervaardigd door Barent de Bakker, een eeuw nadat de dichter en dominee (van 1653 tot 1672 in Eibergen) overleed. Het is niet waarschijnlijk dat hij er gelijkenis mee vertoonde. Rutger Schutte[1], een zwager van kleinzoon Willem Sluiter, schreef er vier passende dichtregels bij. Die staan onder een fraaie afdruk in het Rijksprentenkabinet. Ze inspireerden tot het schrijven van dit artikel.
Schutte (1708-1784) was net als Sluiter dichter en dominee. Hij werd geboren in Diepenheim als zoon van een richter, die was belast met een deel van de taken van de drost. De naam Schutte kwam van verschillende kanten naar voren bij digitaal onderzoek naar Sluiter. Naast overeenkomsten tussen hen was er één groot verschil. Een snelle kerkelijke carrière voerde Schutte via Rossum, Zaltbommel en Dordrecht in 1745 als dominee maar Amsterdam, terwijl Sluiter graag dergelijke steden graag meed, en het eenvoudige plattelandsleven bezong.
Onderwijs grootvader in Rekken
Schutte was een nakomeling van de doopsgezinde Jan Schutte (of Schut), die in 1561[2] om zijn geloof werd onthoofd in Vreden. Volgens een artikel op de site van de Nederlandse Liederenbank zong hij niet alleen veel in de gevangenis, maar dichtte hij er ook een lied over zijn belevenissen aldaar. Het artikel[3] meldt voorts: “De rechter die hem veroordeelde, riep een paar dagen na de terechtstelling tegen het lijk: 'Jan, zing nu een liedeken!' Terstond werd de spotter door een beroerte getroffen.”
De in Diepenheim geboren Amsterdamse predikant en dichter Rutger Schutte op het portret van Jacob Houbraken, naar Pieter Frederik de la Croix, uit 1776.
Rutger Schutte had in zijn jeugd banden met het platteland via zijn Twentse geboorteplaats en Rekken. Zijn grootvader van moederskant, Rutger Couper, predikant te Rekken, nam hem op jonge leeftijd bij zich in huis, en onderwees hem. Met zoveel vrucht, dat hij op zijn elfde de Latijnse taal meester was. Na het overlijden van zijn opa op 87-jarige leeftijd werd hij in 1723, op zijn 15e, naar Deventer gezonden voor een voorbereidende wetenschappelijke opleiding, in Utrecht werd hij daarna opgeleid tot predikant.
Op 25-jarige leeftijd debuteerde Schutte als dichter met zeven geestelijke gedichten in de Schakel van gezangen (1733), een bloemlezing van geestelijke liederen, verzorgd door Willem Sluiter, kleinzoon van de dichter en predikant in Rouveen. Willem junior was een zwager van Schutte, getrouwd met richtersdochter Agneta uit Diepenheim.
Uitsluitend gewijde poëzie
Rutger Schutte verwierf grote achting als literator, zoals blijkt uit het feit dat hij werd uitgenodigd lid te worden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Hij was een diepgelovig en orthodox calvinistisch predikant, werd tot de ‘fijnen’ of ‘preciezen’ gerekend. Schutte stelde zijn dichterlijke gaven vrijwel uitsluitend in dienst van de gewijde poëzie.Van zijn hand verschenen tientallen gezangen. De Staten van Holland en West-Friesland benoemden hem in 1772 in de nationale commissie tot verbetering van de psalmberijming.
Zijn opvattingen over poëzie en muziek verschilden amper van die van Sluiter. “De Poëzij en Muziek beide, reekenen haare afkomst uit den hemel”, schreef hij. Schutte stelde in de geest van Sluiter, dat de “bastaartklanken van ijdele waereldliederen”, die de meeste mensen zongen, plaats moesten maken voor de ‘Heilige Dicht- en Zangkunde’, “de beste uitspanning, de nuttigste tijdkorting, de aangenaamste onderwijzing, de grootste sterkte in gevaaren, de beproefde balsem voor zielswonden, en ten laatste eene bezigheid welke het naaste aan die van den Hemel [is] verwant.” Alleen al hierom paste zijn kwatrijn – een vierregelig gedicht of vers met tweerijmklanken – zo goed bij de prent van Sluiter. Bovendien schaarde hij zich met het gedicht nadrukkelijk achter Sluiters idee over welsterven. In de bundel Gedichten met nagelaten werk van Schutte zijn ook dichtregels opgenomen die hij schreef bij afbeeldingen van negen anderen, onder wie enkele Amsterdamse ambtgenoten en twee hoogleraren in de godgeleerdheid.
Dat Schutte zelf als dichter na zijn dood snel is vergeten, schreef Kees Vlaardingerbroek in 2022 (zie noot 1) voor een deel toe aan een wetenschappelijk aspect van zijn poëzie. Schutte voorzag zijn gedichten veelvuldig van voetnoten – soms van meer dan pagina lang.
Weinig bekend over prentkunstenaar
Over Barent de Bakker, de prentkunstenaar aan wie we een laat portret van Willem Sluiter te danken hebben, is niet veel bekend. Hij was van 1762 tot 1804 actief in Amsterdam en maakte vooral boekillustraties. Net als de veel bekendere etser en dichter Jan Luyken (1649-1712), van wie in 1687 voor het eerst negen prenten verschenen in het werk van de al in 1673 overleden Sluiter. De Bakker vervaardigde naast eigen werk ook prenten naar het voorbeeld van andere kunstenaars, waaronder portretten van een priester en van predikanten, leert een korte zoektocht via het Rijksprentenkabinet. Portretten van enkele hoogwaardigheidsbekleders in Amsterdam waren origineel werk van hem.
De twee dichtregels “Hoe streelend is Natuur,/ In ‘t lieflijk morgen-uur” onder een prent van De Bakker in het boek Kinderpligt en zinnebeelden van Johannes Cornelisz. Hazeu sluiten goed aan op Sluiterregels. De kunstenaar was pas zo’n eeuw na Sluiter actief. Bij zijn Sluiterprent staat niet dat deze is gemaakt naar het voorbeeld van iemand anders.
We weten niet in welk jaar het portret van De Bakker voor het eerst in een Sluiterbundel verscheen. Via Google Books is een uitgave van Johannes Wessing uit Amsterdam te raadplegen, waar met een pen ca. 1780 onder is ondergeschreven. De prent met het kwatrijn van Schutte eronder is in deze uitgave afgedrukt op het titelblad van Tien boeken der gezangen van Willem Sluiter. Dit rijmt met de mededeling van Sluiterbiograaf Blokland, dat enkele jaren na de dood van Willem Sluiter junior in 1776 de uitgave van Wessing verscheen, in of na 1778.
De in het Rijksprentenkabinet bewaarde titelprent van Jan Luyken (linksboven) van de Sluiterbundel uit 1687 en rechts ernaast een kopie van Barent de Bakker in de bundel uit 1763. Zijn naam in de rechter benedenhoek is beter te zien op illustratie hieronder van een detail van de prent. De foto rechtsonder toont de kopie van De Bakker in de uitgave van Johannes Brandt, van omstreeks 1797.
De Bakker kopieerde prenten van Luyken
De Bakker blijkt enige jaren voordat de prent met het portret verscheen ook al met Sluiter bezig te zijn geweest. In F.C. Kok’s editie van Willem Sluiters Buiten-Leven uit 1958 is opgemerkt, dat in “De sevende Druk. Te Amsterdam, Bij Jan Morterre”, met het jaartal 1767, prenten stonden van B. de Bakker. De noot hierbij van Kok is interessant: “De titelprent heeft onderaan ‘B. de Bakker f.’ (f betekent fecit = maakte). Het is een nauwkeurige kopie van Luykens prent.” Hij veronderstelde dat de vier andere prenten in deze bundel eveneens van deze kunstenaar konden zijn. Via Google Books zijn inmiddels alle prenten nauwkeurig met elkaar te vergelijken. Alle kaders om de prenten in de bundel van 1767 hebben hetzelfde patroon en zullen wel van dezelfde kunstenaar zijn. De Bakker heeft zeer nauwkeurig gekopieerd. Zo nauwkeurig dat ze vast in het verleden vaker zijn aangezien voor originele prenten van Jan Luyken, ook door mij vele jaren. Opvallend is achteraf het verschil in de lijnen er omheen, bij Luyken zijn die dunner en hoekiger en er zit binnen zwarte lijnen geen witte.
Barent de Bakker is mogelijk zo vertrouwd geraakt met de afbeeldingen van Luyken, die volgens latere omschrijvingen Willem Sluiter zelf toonden, dat hij zich heeft gewaagd aan een portret. Sluiter is hier op te zien als een dominee, van middelbare leeftijd. Hij draagt een calot. De lange haren op het schilderij van Van Anraadt, dat nog jaren bij Sluiters familie in Neede hing en dat Amsterdammer De Bakker vast nooit heeft gezien, reiken tot net onder de oren. De dunne, korte haren op Sluiters voorhoofd zijn wel gelijk. Opmerkelijk? Of zo kenmerkend, dat dit beeld bleef hangen bij mensen met herinneringen aan hem?
Dichtregels te danken aan familieband?
Achteraf dringt de vraag zich op hoe direct regels van Rutger Schutte onder de prent zijn terecht gekomen. Waarschijnlijk mede door zijn familiebanden. In zijn nagelaten Gedichten uit 1788 zijn ze afgedrukt samen met een paar Bijschriften op andere afbeeldingen. Een paar jaar eerder prijkten ze al in een herdruk van Sluiters werk, bij de Amsterdamse uitgever Wessing. Die nam er in opdracht van de familie een biografie in op van Sluiter.
De weduwe van Willem Sluiter jr. en vijf kinderen, van wie de twee zonen weer predikant waren (Johannes in Garderen en Otto Rutger Engbert net als zijn vader in Rouveen), verstrekten aan Wessing inlichtingen voor de levensbeschrijving. Van de naaste familie woonde niemand in Amsterdam, wel de woonplaats van uitgever, prentkunstenaar en zwager Schutte. Vreemd is het niet dat Schutte betrokken raakte bij deze zoveelste herdruk, vanwege familiebanden en zijn overeenkomsten met Willem Sluiter. Hij kan zo maar eens een verbindende schakel zijn geweest.
Arend J. Heideman Gelselaar, november 2024
[1] Kees Vlaardingerbroek: ‘IJdele waereldliederen’ omgedoopt in ‘heilige dicht- en zangkunde’; Rutger Schutte en zijn eerste bundel Stichtelijke Gezangen, in Tijdschrift van de Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, deel LXXII, 2022.
[2] Dit jaartal wordt op verschillende plaatsen genoemd. Volgens andere bronnen moet de martelaar Jan Schut niet in 1561, maar reeds tien jaar eerder de dood hebben gevonden. Onder andere K. Vos houdt het er in een uitvoerige noot op pagina 15 van zijn boek over hem in zijn boek Menno Simons 1496-1561 (Leiden, 1914) op dat Jan Schut vermoedelijk in 1551 ter dood is gebracht.
[3] Het artikel op de site https://www.liederenbank.nl/ zal zijn gebaseerd op via Google Books te raadplegen boek: T.J.V. Braght: Het Bloedig Tooneel of Martelaers Spiegel der Doops-Gesinde of Weereloose Christenen, waarvan de tweede druk in 1685 verscheen in Amsterdam. Een andere bron is niet bekend.