De kleine leeuwerik heette ook Eibergse nachtegaal

op .

Afbeelding1Een omstreeks 1700 vervaardigde ets van kunstenaar en dichter Jan Luyken (die ook prenten vervaardigde voor Sluiterbundels), met drie mannen die luisteren naar een nachtegaal. Een voor uitgever Christoph Weigel vervaardigde boekillustratie. Bron: Rijksprentenkabinet.

Bij dichters populaire vogels inspireerden Willem Sluiter en leverden hem lof op. Als ‘de kleine leeuwerik’ kreeg hij herwaardering, met dank vooral aan Klaas Heeroma, die hem bij een herdenking in 1953 prees. Geruime tijd werd hij waarderend ook Eibergse nachtegaal genoemd. Veelal zonder toelichting. Vreemd klinkt deze bijnaam echter niet. Zijn gedicht Op het gezangh van de Nachtegael is ter afsluiting van dit artikel opgenomen, alle 22 vierregelige verzen.

Hoe groot Sluiters belangstelling was voor de natuur en bepaalde vogels wist vanaf het begin zijn vriend Johannes Vollenhove, eveneens dominee en dichter. Zijn lofdicht Op het Lant-leven en de Heilige Gezangen bij de in 1661 verschenen eerste bundel van Sluiter, Psalmen, lof-sangen, ende geestelike liedekens, bevestigde dit. Hij noemde niet alleen de Berkel, maar vergeleek de debuterende dichter uit Eibergen zelfs met de nachtegaal, die het tegen hem af zou leggen:

't Gevogelt tylpt u na in 't groen.
Hier ruyscht geen wint in loof noch blaren.
De Nachtegaal in 't bosch benijt
Den zangprijs u, en zwelt van spijt;
Haar keel en tongmuzijk leght achter.

Wie gaf Sluiter gevleugelde woorden mee?

Wie als eerste Sluiter de Eibergse nachtegaal heeft genoemd, is niet duidelijk, maar het is in de vorige eeuw en begin deze eeuw verschillende keren gebeurd. Alle voorbeelden zijn afkomstig uit behoudende christelijke kringen.

Het Gereformeerd jongelingsblad; orgaan van den Nederlandschen Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerde Grondslag gaf op 27 december 1936 ook een verklaring bij de uitdrukking, met de omschrijving “den zeventiende-eeuwschen dichter Ds. W. Sluyter, predikant te Eibergen, in zijn tijd een zoo populair dichter, dat hij den Eibergschen nachtegaal werd genoemd”. Hier werd nog aan toegevoegd, dat hij “geen Renaissance-dichter was als Vondel of Hooft, geen verfijnd zanger als Ds. Revius, maar een dichter voor het volk, zijn volk, dat hij verrijkte met menigen bundel zingbare verzen”. Een verdere speurtocht via Delpher bood geen aanknopingspunten. Wel bleef de bijnaam lang nagalmen.

Op pagina 3 van Eilanden-Nieuws, christelijk streekblad op gereformeerde grondslag voor de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden stond op 2 mei 1961 een verhaal over Willem Sluiter onder de titel De Eibergse nachtegaal, maar in het artikel kwam de naam van de vogel geen enkele keer voor. Op dezelfde wijze presenteerde de christelijke GezinsGids in het najaar van 2007 een artikel van Gert Oosterom, kenner bij uitstek van de oorspronkelijke muziek bij Sluiters liederen. In beide gevallen prijkte Sluiters naam er duidelijk onder. De toevoeging met de vogelnaam klonk als een lofzang.

Hoe nauw de naam van de dichter en de gevleugelde woorden voor sommigen met elkaar verbonden waren, blijkt uit artikelen van W.J. op ’t Hof in jaargang 29 (2011) van het tijdschrift Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek. Hij was bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van het gereformeerd piëtisme aan de Vrije Universiteit te Amsterdam vanwege de Hersteld Hervormde Kerk. In een artikel in dit tijdschrift, geschreven samen met F.W. Huisman, is sprake (op pagina 62) van de Eibergse nachtegaal en predikant Willem Sluiter. Aansluitend (pagina 92) zette hij in een artikel van hemzelf ‘Eibergse nachtegaal’ tussen aanhalingstekens. Het vervolg was interessant. Op ’t Hof hield in 2013 onder de titel Willem Sluiter, de Eibergse gereformeerde devoot een lezing bij de onthulling van de plaquette in de Grote Kerk in Zwolle, die eraan herinnert dat hij hier is begraven: “De lijn loopt gedurig van de aarde naar de hemel, van het hier en nu naar het daar en straks. Met het oog hierop zou men Sluiter in plaats van de Eibergse nachtegaal beter de Eibergse leeuwerik kunnen noemen.”

 

Een overeenkomst tussen de nachtegaal en de leeuwerik (voor meer informatie over deze vogels kunt u hiervoor klikken op hun namen), die al eeuwen populair zijn bij dichters, is hun plaats op de hedendaagse Rode Lijst van Nederlandse broedvogels, die bedreigd worden of kwetsbaar zijn.

Minder natuur dan te verwachten

Biograaf C. Blokland stipte in een noot (op pagina 129 van zijn proefschrift) een verrassend aspect aan: “Overigens neemt de natuur in Sluiters liederen niet zo’n belangrijke plaats in als men zou verwachten bij iemand die het buitenleven verheerlijkt. (..) Hij wil de boodschap van de Bijbel uitdragen, niet zijn eigen gevoelens over de schoonheid van de schepping. Het komt dan ook maar een enkele maal voor, dat Sluiters gevoelens hem te sterk worden zoals hier [in Morgen-gesangh, als men ’s Somers buyten gaet, AJH], en dat hij als het ware ondanks zichzelf toch de schoonheid van de natuur beschrijft. Iets dergelijks treffen we ook aan in Op het zingen van den Leeuw’rick en Op het gezang van de Nachtegaal , beide opgenomen in SWL [Somer- en Winter-Leven], welke liederen waarschijnlijk juist daarom nogal eens in bloemlezingen opgenomen zijn. Sluiter wordt hier ondanks zichzelf ‘dichter’ doordat ‘de natuur’ sterker blijkt dan ‘de leer’. Deze liederen behoren ook naar mijn oordeel tot zijn beste, maar men moet wel bedenken dat ze niet zeer representatief zijn voor Sluiters liederenpoëzie. Ook is in alle drie de genoemde liederen de natuurbeschrijving toch nog een ‘emblemata’, een beeld waarop een toepassing gegeven wordt.”

In Op het gezangh van de Nachtegael duurt de rechtstreekse aanspraak tot de nachtegaal – en hiermee de beschrijving van de vogel – negentien strofen lang en maakt Sluiter zich eerst in de laatste drie strofen los van het beeld en geeft de ‘toepassing’. Elders (noot op pagina 130) schrijft Blokland: “Meer nog dan de nachtegaal is de leeuwerik symbolisch voor Sluiters dichterschap: de vogel die de aarde ontvluchtend, zingend ten hemel stijgt. Hij heeft dat zelf waarschijnlijk ook zo gevoeld: hij noemt de leeuwerik verscheidene malen in zijn werk.”

Van de door Blokland genoemde bloemlezingen met Sluiters lied van de nachtegaal zijn via Delpher voorbeelden te vinden. Dr. J. van der Valk nam in Onze letterkunde in 1908 de eerste zeven verzen op en de verzen 19 en 22. Ruim vijf pagina’s trok hij uit voor regels uit het lange gedicht Buyten-leven van Sluiter in zijn meer dan 500 pagina’s tellende bundel.

Van het nachtegaallied hebben waarschijnlijk nog meer mensen kennis genomen via een bundel voor het onderwijs. In het Letterkundig leesboek voor de hoogere burgerscholen en gymnasia staan vanaf 1919 ook enkele verzen, de eerste zeven van Sluiters nachtegaallied.

Schermopname 5750 bZeven verzen in Letterkundig leesboek voor de hoogere burgerscholen en gymnasia uit 1919.

Sluiters nachtegaallied kreeg eveneens aandacht in Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, deel 5 uit 1952, van G.A. van Es en Edward Rombauts. Prof. van Es schreef hierin: “Dit fluitend liedje, doet door zijn blijden toon, zijn gemoedelijken aanspreekvorm tot het vogeltje, zijn onbezorgde naïeveteit en spontane aanbidding van God, denken aan Guido Gezelle”.

Lof voor vogelliederen van Sluiter

Twee jaar voordat Blokland promoveerde op Sluiter klonk uit wetenschappelijke letterenkring al luide lof voor zijn twee vogelliederen. In hun eerste strofen munten ze uit door een zuivere natuurplastiek, stelde Th.J. Beening in het proefschrift Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de Renaissance, waarmee hij in 1963 promoveerde aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen. “Hoezeer de Zeeuwen van een halve eeuw tevoren ook van het vogellied hebben gehouden, niet één van hen heeft het gezang van de leeuwerik en de nachtegaal zo zuiver weergegeven als deze Achterhoeker.” Bij die Zeeuwen doelde Beening op onder anderen de dichters van de 'Zeeusche Nachtegael', onder wie Jacob Cats, Adriaen Valerius, Adriaen van de Venne en Anna Roemers.

“Sluyter zocht in zijn Achterhoekse landschap stichting en vermaak en hoorde in het luidklinkende lied van een leeuwerik en nachtegaal een dankbare lofzang voor God.” In zijn ogen vormden godsdienst en natuur bij Sluiter een spontane eenheid. Daarom namen zijn godsdienstig-didactische dichtwerken volgens hem ook onwillekeurig de kleur aan van de omgeving, waarin de dichter werkte.

Als toelichting op Sluiters nachtegaallied, dat hierna compleet wordt weergegeven, is nog interessant wat Beening er ruim zestig jaar geleden over opmerkte: “Heeft Sluyter de velden rond Eibergen in de morgen horen overzingen van het trillende leeuwerikslied, ’s avonds en ’s nachts heeft hij het gelok en getok van de nachtegaal gehoord in de Eibergse bossen. Het eerste gedeelte van het lied op de nachtegaal is puur natuur, volkomen vrij van iedere symboliek voor geestelijk of moreel leven. Met overgave luistert de dichter naar het lied, dat nu luid dan zacht, nu traag dan vlug, nu hoog dan laag klinkt: telkens wisselend van sterkte, tempo en melodie. Wanneer het gezang van andere vogels is stil gevallen, schalt de nachtegaal nog door de zomeracht en maakt de stilte hoorbaar. Als een vroege Gezelle uit de dichter de wens, evenals die vrije blijde zanger, los en vrij van aardse zorg te kunnen zijn. In het vervolg van het lied wil hij dan tot lof van God met zijn geest boven zijn zwak lichaam uitstijgen, zoals ook het gezang van de nachtegaal boven het kleine eenvoudige uiterlijk van het vogeltje uitgaat.”

Arend J. Heideman                                                                                                                                  Gelselaar, november 2024

RP-P-1896-A-19368-642a bewerkt-1

Vogels zijn ook te zien op één van de bekende prenten van Jan Luyken in het werk van Willem Sluiter.

Op het gezangh van de Nachtegael

(bron: Buiten- Eensaem Huis- Somer- en Winter-Leven, uit 1687)

1. Ey! hoor eens, hoe de Nachtegael,
Nu luide, dan met sachte tael,
Nu langhsaem, dan geswindt en ras,
Nu hoogh, dan laegh, zinght op zijn pas.
 
2. Geen toon en is schier in 't musijck,
Of sy vertoont hem te gelijck;
En, soo m'er maer te recht op let,
Komt alles wonder soet en net.
 
3. Of al 't gevogelt op sijn wijs,
Een stemme geeft, in 't groene rijs,
Om saem te dooven haer geschal,
Het heeft by haer gesangh geen val.
 
4. Sy wint den prijs, als Koningin,
En lockt en tockt elck tot haer minn'.
Geeft sy haer maer eens ernstigh los,
Het klinckt terstondt door 't gantsche bos.
 
5. Zijn and're vogels in der nacht
Verstomt en sonder kracht of macht,
Sy houdt al even wacker aen
Met helle toonen uit te slaen.
 
6. Wie is 't die niet verwondert blijf,
Dat in dat klein' en slechte lijf',
Daer 't ieder een schier siet voor-by,
Soo groot een moet en sterckte zy?
 
7. O! dat ick oock dus los en vry,
Van yd'le sorge waer als ghy,
O vrye blye Nachtegael!
Ick songh met u al menighmael.
 
8. Doch waerom maeck' ick selfs my pijn?
'k Hebb' meerder reen om bly te zijn,
Als ghy, o vrolijck beestje wel,
Soo 'k Godt maer tot mijn toevlucht stell'.
 
9. Singh, Nachtegaeltje, na uw sin:
Ik stemm' alreede met u in.
Sa, laet uw hooren, rep uw keel;
Gy leert my met uw sangh al veel.
 
10. Uw lijf is on-aensienlick, maer
Uw stemme maeckt u openbaer:
Soo moet oock, in al mijn bedrijf,
Mijn geest uitmunten boven 't lijf.
 
11. Gy houdt van d'ed'le vryheidt veel,
Maer in bedwangh dwinght gy uw keel;
In 's weereldts woel en groot gedrangh
Houdt oock haest op mijn vreugt-gesangh,
 
12. Gelijck gy meer van 't groene woudt
Als van gemuurde Steden houdt,
Soo gaet het hier oock meer, in 't still',
Dan in de Steden, na mijn wil.
 
13. Gy singht graegh in uw eige plaets,
Al isser niet veel prachts of staets;
Soo kan ick oock al in het mijn,
Hoe slecht het schijnt, best vroolijck zijn.
 
14. Gy singht met velerhande toon,
Nu sus dan soo, al even schoon;
Met reen soeck ick oock alles uit,
Wat eerbaer is, en lieflick luit.
 
15. Al komt een Koeckoeck u ontrent,
Hy wordt haest aen sijn stem gekent,
Alsoo die 't goed' in ons bespot,
Wordt selver tot een dwaes en sot.
 
16. By nacht, als ieder slaept en rust,
Singht gy met even groote lust;
En 's nachts is Godt mijn lofsangh mee,
Ik juich' hem op mijn leger-stee.
 
17. Gy singht, en 't is u selfs een vreughdt,
't Is niet om loon, maer tot geneught;
Soo is mijn werck mijn hert en sin,
Of 't schoon geen weereldts goedt en winn'.
 
18. Als gy u oeffent in uw sangh,
Valt nimmer u de tijdt te langh;
De tijdt en vlijdt moet oock in mijn,
My nimmermeer verdrietigh zijn.
 
19. Verstand'loos beestje, singht en fluit,
En slaet dijn held're galmen uit;
't Verweckt in my tot Psalmen stof,
My is niet soeter dan Godts lof.
 
20. Ik sal Godt loven t'aller stondt;
Sijn lof sal steedts zijn in mijn mondt.
Mijn ziele sal haer meer en meer
Van blijdtschap roemen in den Heer.
 
21. 't Sachtmoedigh volck sal 't sonder nijdt
Aenhoren, en, geheel verlijdt,
Den Heer met my verheffen t'saem,
En steedts verhogen sijnen Naem.
 
22. Men singe met verstandt en geest:
Die toon gelt by Hem allermeest,
En klimt hoogh na des Hemels sael,
Meer dan 't geluit der Nachtegael.